Het zonnespel

Materialen

Muntje van 1 cent. Om te laten zien hoe klein de aarde is in vergelijking met de zon, kun je bij het kleed een klein muntje leggen. Dat stelt dan de aarde voor.

• 8 lichtgele kaarten met diereneters, carnivoren.

• 12 middelgele kaarten met planteneters, herbivoren

• 18 donkergele kaarten met planten. Donkergeel omdat deze het dichtst bij de zon zitten. Dit is de juiste ratio zoals op de wereld. Dit houdt de balans op de wereld. Probeer wat planten te zoeken die herbivoren kunnen eten. Op de achterkant van de kaarten schrijf je de namen van de dieren en planten en ook wat ze eten.

• Een groot kleed van gele stof, (140 cm) beschilderd met vlammen. Dit kleed is gemaakt van stof en beschilderd met plakaatverf. Laat de kinderen dit buiten op het plein verven. Als het gedroogd is kun je het opvouwen en in de kast leggen. Niet wassen uiteraard.

• Je kunt kinderen ook een regenwoud zonnespel laten maken of een dinosaurus zonnespel. Of driedimensionaal. • Je kunt ook een tafelversie maken.

Doelen

• classificatie van planten, herbivoren, carnivoren en omnivoren.

• relatie tot planten en de zon.

• De zon is een ster en die helpt planten te groeien.

Beschrijving

Bij dit spel leer je kinderen de samenhang tussen de zon, de dieren (vlees- en planteneters) en de planten. Je vertelt terwijl je alles met de kinderen neerlegt, beginnend bij de zon (een geverfd kleed) en daarna naar buiten: planten en daarna de dieren. Doordat de zon schijnt, kunnen de dieren en planten leven. De dieren kunnen leven omdat ze planten eten. De carnivoren kunnen leven omdat ze planteneters kunnen eten. Zo is iedereen van elkaar afhankelijk.

Aanbieding

In de klas doe je dit spel de eerste keer met de planten. De tweede keer met de herbivoren en de derde keer met de carnivoren. Laat kinderen kiezen of ze mee willen doen met deze les.

1e stadium De kinderen zijn ongeveer 4 jaar oud. In het meest ideale geval zit je onder een boom, buiten. “We gaan over de zon praten. • “Wie kan mij iets vertellen over de zon?” • “Het is een ster. Een grote bal van gas en vlammen.” • “Onze zon is waar onze aarde rond draait.” • “Wie van jullie houdt van de zon?” • “Als je wakker wordt, maakt het je dan blij om de zon te zien?” • “Wat kan de zon voor/met ons doen?” • “Wat draag je om jezelf te beschermen tegen de zon?” • “De zon is goed voor onze lichamen.” • “Het is goed om naar buiten te gaan en het helpt de planten om te groeien.” • “Wat hebben planten nog meer nodig?”

2e stadium • Voer het volgende proefje uit: We doen een plant in een doos en een in de zon en geven die water. We bekijken beide planten elke dag en volgen wat er gebeurt. Wat denk je wat er zal gebeuren met de plant en de bladeren? We moeten de plant redden zodra hij begint te veranderen. • Als je gras hebt, kun je over een helft zwart plastic doen en zien dat het gras eronder geel wordt. Het gras zal zich herstellen. Dit is een redelijk snel proces.

3e stadium • verzamel rond een kleed met vlammen erop. • Vraag: “waarom hebben we niet de echte zon?” (die is te groot en te heet.) Onze kleine aarde is heel klein, vergeleken met de zon. Water zou stoom worden als we te dicht bij zouden komen. Het zou te koud en donker zijn als we te ver van de zon zouden zijn. We hebben erg veel geluk dat we precies in de juiste plaats zijn om te kunnen leven en planten te kunnen hebben.

Planten • Leg plaatjes rond de zon, op de vloer. “kijk eens naar de plaatjes en vertel mij eens wat je ziet.” Bijvoorbeeld: abrikozen, eik, frambozen, bos, zeewier….. • “Wie heeft een plaatje van iets wat je kunt eten?” • “Wie heeft iets moois?” • “Wie heeft iets wat prikkelig aanvoelt?” • “Wie heeft iets wat hoort bij Kerst?” • “Wie heeft iets wat lekker ruikt?” • “Wie heeft iets groots?” • Zorg ervoor dat je op je kaarten een grote variatie aan planten hebt. “Sommige zijn decoratief, prikkelig, etc. Maar ze hebben allemaal iets gemeen. Alle planten hebben iets nodig om te kunnen leven. De zon. “

Planteneters • Laat nu andere plaatjes zien. Deze leg je om de andere platen heen. Er staan dieren op: papegaai, alpaca, eland, kangaroe, een grote varieteit. Laat de kinderen zeggen wat ze zien. • “Wie heeft een gevaarlijk dier?” • “Wie heeft een groot dier?” • “Wie heeft een dieren met een vacht?” • “Met veren?” • “Wie heeft een dier waar je wel voor zou willen zorgen, als huisdier zou willen hebben?” • “Welnu, sommigen van jullie hebben een dier waar je voor zou willen zorgen, een gevederd dier, een dier met een vacht, maar ze hebben allemaal een ding gemeen: dit zijn allemaal dieren die planten eten. Ze hebben een speciale naam. Ze heten herbivoren. Weten jullie wat ze eten? De alpaca eet gras. De bij eet nectar of pollen, de olifant een bladeren, de bast van de boom, het nijlpaard eet gras wanneer hij ’s nachts uit het water komt. Als er geen zon zou zijn, zouden er ook geen planten zijn. Als er geen planten zouden zijn, zouden er ook geen dieren zijn.”

Diereneters • Introduceer nu nog een andere groep dieren: de miereneter, de kikker, het lieveheersbeestje, de haai. • “Wie heeft een dier dat hij nog niet eerder gezien heeft?” • “Wie heeft een vreemd dier? Waarom is het vreemd?” • “Wie heeft iets dat kan vliegen, springen.” • “Je hebt allemaal verschillende dieren. Gevaarlijk, grappig, met een vacht. Maar ze horen bij elkaar. Het zijn dieren die andere dieren eten. Ze zijn carnivoren. Lieveheersbeestjes eten groene vliegen. kikkers eten kleine insecten.”