Taaldozen

BE60433F-B6EB-4D27-8F48-130BB7F6C5A5
6C728081-BE3E-4CD9-AA5F-BB786268A284
4B557122-5529-410B-A8DC-A321B15451EA

Door het werken met de taaldozen ontdekken kinderen hoe de taal in elkaar zit. Ze zijn bewust bezig met de taal, wat het zorgvuldig luisteren, spreken en op tempo lezen stimuleert. Kinderen krijgen instrumenten in handen om iets te beredeneren, waardoor zij beter kunnen gaan spellen en stellen. Een complete set taaldozen bestaat uit vakjesdozen, vuldozen en opdrachtbakjes. 

De volledige set voor de woordsoorten bestaat uit: 

  • Opdrachtenbakken – voor iedere woordsoort is er een opdrachtenbak
  • Aanbiedingsdozen – stroken met zinnen en losse kaartjes, in rechthoekige doosjes
  • Sorteerdozen voor deze zinnen en woorden
  • Proevenbakken – bakjes met proeven voor het bijvoeglijk naamwoord en het werkwoord, te doen als afsluiting. 
  • Taalsymbolen in een houten vakjesdoos. Er zijn taalsymbolen in plastic en van papier om op te plakken. Je laat het (plastic) taalsymbool zien als je het lesje gegeven hebt. 
  • Een set taalsymbolen voor groepslesjes, op maxi-formaat. 
  • Verdiepingsdozen; leesdozen. 

Vakjesdozen

Vuldozen

Opdrachtenbakjes

De taaldozen in de klas

Volledige set van een woordsoort

Inhoud taaldozen

Doel: 

  • Uitbreiding van de woordenschat
  • Ervaren van de woordsoorten

De taaldozen hebben per woordsoort een kleur. 

  • Zelfstandig naamwoord en lidwoord: zwart/beige
  • Bijvoeglijk naamwoord: bruin
  • Telwoord: grijs
  • Werkwoord: rood
  • Voorzetsel: paars
  • Bijwoord: roze
  • Voornaamwoord: groen
  • Voegwoord: geel
  • Tussenwerpsel: blauw

Voor het kind een lesje van de leidster krijgt, doet het kind altijd eerst een kaart uit de opdrachtenbak. Een opdracht kan bijvoorbeeld zijn:  

„Pak de kubussen van de roze toren: groter, grootste, kleinste, kleiner”. Dit zorgt ervoor dat kinderen al veelsoortige ervaringen hebben opgedaan. De opdrachtenbak voor het zelfstandig naamwoord moet je weghalen, want die is niet leuk om te doen. Bij het zelfstandig naamwoord begin je dus met het introductielesje. Dat is altijd een drietrapslesje. Daarna doe je de aanbiedingsdozen (de platte dozen). Het kind hoeft niet alle aanbiedingsdozen te doen. Ze hoeven binnen de kleur zelf ook niet op volgorde gedaan te worden. 

De volgorde van aanbieding bij de taaldozen: 

  • Opdrachtenbak
  • Introductielesje door de leidster, in 3 trappen. 
  • aanbiedingsdozen
  • proevenbak
  • leesdozen – verdieping
  • samenvatten met een afrondingslesje (deze vind je in de map „montessori taalmateriaal”). Als het afrondingslesje gegeven is, kan het kind pas verder met een nieuwe kleur. 

Het overhoren, opschrijven en onderstrepen zijn oefeningen die je best wel een keer kunt doen, maar dit moet niet de standaard worden. Het is belangrijk dat kinderen de opdrachten uitvoeren, want dan begrijpen ze de zin van die woorden in hun context. 

Aanbiedingslesjes: 

Zelfstandig naamwoord

  1. De leidster vertelt: “tafel – stoel – boek – Hans. Deze woorden zijn de namen van de dingen die ik aanwijs. Het zijn naamwoorden om precies te zijn. Zelfstandige naamwoorden. “
  2. “Noem jij ook eens een paar zelfstandige naamwoorden. „
  3. „Tafel – vest – vloer: hoe heten deze? 
    Vervolgopdracht: een boekje met opdrachten. Schrijf nu maar zoveel mogelijk zelfstandige naamwoorden op. 

Bijvoeglijk naamwoord

  1. De leidster vraagt: “Breng mij eens een potlood”. Als het kind een potlood brengt, zegt de leidster: „nee, dat potlood wil ik niet.” Het kind haalt een ander potlood en nog een ander, terwijl de leidster steeds herhaalt dat ze dat potlood niet wil. Het kind vraagt dan: „welke wil je dan?” en de leidster vertelt:  “het groene potlood. Ik heb bij potlood een woordje bijgevoegd. Dat is een bijvoeglijk naamwoord. Ik had ook kunnen zeggen: het lange potlood of….. 
  2. „Kun jij nu nog meer bijvoeglijke naamwoorden noemen?”
  3. „De grijze kast – Hoe noemen we het woord ‚grijze’ in deze zin?”
    Aansluitend zegt de leidster: „nu heb ik voor jou deze doos…”

Introductielesjes telwoord

  1. De leidster heeft een bakje met kralen op tafel staan. Ze geeft het kind de opdracht: „ doe jij eens 2 kralen in het bakje. Doe jij eens 5 kralen in het bakje. Doe jij eens 0 kralen in het bakje. Doe jij eens veel kralen in het bakje. Doe jij eens enkele kralen in het bakje. Hoeveel kralen heb ik nu in het bakje gedaan?” Het kind telt: 19. „wat heb je gedaan om dat te weten?” Het kind antwoordt dat hij geteld heeft. „Het woord  19, 5, weinig, veel, noemen we telwoorden.”
  2. „Zou jij een paar telwoorden kunnen noemen?”
  3. „Hoe noemen we 8, enkele, 5, 0?”

 

Aanbieding van de sorteerdoos

Zelfstandig naamwoord 1

  1. 1e trap: De leidster haalt de kaartjes uit de platte doos en leest: „insect, laars, bezoek, tante” Ze legt de kaartjes onder elkaar neer. Het kind neemt de handeling over en dan trekt de leidster zich terug. Na een tijdje komt de leidster terug: „heb je alle woordjes kunnen lezen? waren er woordjes die je niet begreep? Dan vervolgt de leidster: „ deze woorden noemen we zelfstandige naamwoorden. Ze legt het kaartje „zelfstandig naamwoord” boven de rij. Dan geeft ze het kind de kaartjes „de” en „het”, niet van „een”. Ze vertelt, terwijl ze wijst op het woordkaartje van ‚zout’: „kijk, ik heb hier kaartjes met het en met de. Is het nu het of de? Het kind legt de kaartjes overal voor en de leidster gaat weg. Als het kind klaar is bespreekt de leidster: „de zwarte kaartjes waren zelfstandige naamwoorden en je hebt er nu een kaartje voor gelegd. Die noemen we lidwoorden. 
  2. 2e trap: „wijs eens aan, de rij met de zelfstandige naamwoorden? En nu de rij met de lidwoorden”. De leidster laat alle categorieën minstens allemaal twee keer aanwijzen. Het moet vlot gaan. 
  3. 3e trap: “Hoe noemen we de woorden in deze rij?”

    De kaartjes met ‚een’ kun je in een herhalingslesje introduceren. Het begrip ‚een’ is verwarrend. Kinderen kennen nog niet het verschil tussen een één en een. 
    Bij de volgende aanbieding sorteer je de kaartjes in de doos, je legt het zelfstandig naamwoorden neer en dan het lidwoord erbij. De taalsymbolen noemt de leidster nog niet, want het kind kan er nog niets mee. Ze wacht daarmee tot het werkwoord. Het is de volgende stap naar abstractie, dus die neem je nog niet bij de eerste 5 aanbiedingen. Daarna introduceer je het taalsymbool juist wel, meteen na het drietrapslesje. 

Zelfstandig naamwoord : enkelvoud-meervoud

  1. De leidster laat het kind de kaartjes oplezen en in een rij leggen. Ze geeft het tweede stapeltje met de meervouden. Laat die ook lezen en ernaast leggen. Een andere mogelijkheid is om het kind de kaartjes gemengd aan te bieden en te kijken wat het kind ermee doet. De leidster vraagt: „wat heb je ontdekt? …. Daar hebben we woorden…. Als er maar een van is, dan zeggen we: het zelfstandig naamwoord staat in het enkelvoud. En bij: woorden, spinnen, enzovoort, zeggen we: meervouw. 
  2. Wijs jij eens de rij aan met meervoud…. met enkelvoud?
  3. Hoe heet deze rij? 
    Je kunt kinderen de meervoudsvormen laten sorteren op de uitgang: ‚s, -en en s. Wat komt het meeste voor? Bedenk functionele verwerkingen, zinvoller dan overschrijven. 

Zelfstandig naamwoord 3: verkleinwoorden

  1. De leidster vertelt dat er nog een soort bijvoeglijk naamwoord bestaat. Ze vaagt: “Pak jij eens een boek….. en pak nu eens een boekje… het woord boekje noemen we een verkleinwoord”
  2. “Welk verkleinwoord hoort er bij stoel?”
  3. “Hoe noemen we het woord tafeltje?”

Bijvoeglijk naamwoord

  1. de leidster haalt de vakjesdoos (sorteerdoos) en de vuldoos van bijvoeglijk naamwoord 1. Ze legt de zin neer met de grote kaart (‘de grote kubus’) en met de kleine kaartjes. Dan zegt ze tegen het kind: „haal het maar”. Het kind haalt een grote kubus. Dan vertelt de leidster: „nu gaan we de tweede zin neerleggen.” (‚de kleine kubus’). De leidster wisselt het woord ‚grote’ voor het woord ‚kleine’ bij de kleine kaartjes en laat dan het kind een kleine kubus halen. Het kind kan nu zelf verder gaan.

    In principe haalt het kind zin voor zin. Er is niemand die het kind controleert, maar je observeert wel. Je kunt ook een ander kind laten kijken of je spreekt af dat dit kind naar je toe mag komen. Als de eerste kaart gedaan is, begin je aan de volgende kaart. Er is geen vaste volgorde. 
    Laat eens een kaart opschrijven in verschillende kleuren. 

Eerst krijgt het kind een lesje over de betreffende woordsoort. Het eerste lesje gaat over het zelfstandig naamwoord. Dan leest het kind de zinnen die op de strookjes staan. Dezelfde woordjes van die zinnen staan ook op losse kaartjes, maar nu in de kleuren van de woordsoorten. Deze sorteert het kind in de sorteerdoos. Dan legt het kind de zinnen met de losse kaartjes en voert ze uit. Door steeds een woord te veranderen ervaart het kind dat de zin een andere betekenis krijgt.

Verwerkingen

Bij de juf de zin in woordsoorten benoemen van de grote kaart.

In passende kleuren overschrijven of overschrijven en onderstrepen. 

Een verwerking uit de map met verwerkingen bij de taaldozen. 

Groepsspel bij zelfstandig naamwoord: Alle kinderen krijgen een kaartje en nu moeten ze de juiste combinaties zoeken. 
Man-vrouw-kind
woerd-eend-eendekuiken
hengst-merrie-veulen
Zo vormen de kinderen een rij van drie naast elkaar. 

Combineren van de kaartjes van zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord; kinderen kijken welke bij elkaar passen en welke vreemde combinaties opleveren: dikke boer, ijverige boer, maar ook blauwe boer, vierkante boer. Het kind legt de goede combinaties en kan ze overschrijven. 

Opdrachtbakjes
Hierbij worden lezen, groepswerk, eenvoudige natuurkunde en grammatica gecombineerd. Het zijn op kaarten geschreven zinnetjes, waar de woorden, waar het grammaticaal om gaat, op losse kaartjes zijn bijgevoegd. 
Voorbeeld: loop rechtdoor naar de andere kant van de kamer. Loop zigzag terug naar je plaats. 

Proeven. 
De natuurkundige opdrachten zijn te vinden in de opdrachten van het bijvoeglijk naamwoord en het werkwoord. Deze heten“proeven”. 
Voorbeelden van proefjes: 
Vul twee buisjes