Lezen van classificaties

2B7BBF43-B631-4F33-9A8D-5684509EAC59
classificatiekaarten in een stoffen mapje
46133705-D4EB-4778-ADA9-4A2B75B26F80
classificatiekaarten
961B55CC-23AE-4F64-938F-316DF55A7CEE
classificatiekaarten in een 3vaks bakje

Dit onderdeel, het lezen van classificaties, is een logisch vervolg op de mondelinge classificatieoefeningen. Wat de leidster mondeling aangeboden heeft toen het kind jonger was, gaat het kind nu lezen. Deze werkjes zijn vaak te vinden in de kosmische kast. 

Het lezen van classificaties heeft 4 onderdelen: 

Lesje 1 – Voorwerpen uit de omgeving  – kaartjes met woordjes

Lesje 2 – Zintuiglijk materiaal en eigenschappen – kaartjes met woordjes

Lesje 3 – De classificatiekaarten – kaartjes met plaatjes en woordjes en controlekaarten

Lesje 4 – Definities – definitieboekjes

Scroll naar beneden voor deze lesjes. 

Voorbereiding: 

Het kind heeft een goede woordenschat ontwikkeld in de lesjes met zintuiglijk materiaal, woordenschatwerkjes en -spelletjes, zoals „luister en doe”. Aan het einde van een „luister en doe” spel heeft de leidster terloops de categorie waarin de woorden horen, genoemd. 

Het kind heeft geoefend met lezen met voorwerp-leeswerkjes en fonetische leeswerkjes. In deze periode worden de classificatiekaarten aangeboden. In eerste instantie biedt de leidster de classificatiekaarten altijd aan in kleine groepjes, zodat kinderen de woorden van elkaar kunnen horen. 

Oefeningen die tegelijkertijd aangeboden worden: 

  • Woorden maken met de kleine letterdoos
  • Mondelinge spelletjes, zoals „laten we zoveel mogelijk ……… bedenken”. 
  • Leeswerkjes met medeklinkercombinaties en weetwoorden. 
  • Woordbenoemen en zinsontleding
  • Beschrijvingen van dingen opschrijven en die labels sorteren volgens de eigen indeling van het kind. Bijvoorbeeld: moeilijk-makkelijk, bekend-onbekend, aanwezig-niet aanwezig. 

Materiaal: 

  • Spullen in de klas
  • Kaartjes met daarom de categorieën van de dingen. De naam van de classificatie staat op het doosje of mandje waar het in moet. 
  • witte kaartjes, potlood, potloodhouder, onderlegger. 
  • Envelopjes met kaartjes. In iedere enveloppe zit een classificatie. 

 

Lijst met classificaties 

Hieronder vind je classificaties (dik gedrukt) met daarachter voorbeelden van kaartjes die erin kunnen zitten. Iedere stip is dus een apart envelopje, dat je naar eigen inzicht kunt vullen met kaarten waarvan je de dingen in de klas hebt.

  • Klas: deur, vloer, muur, hoek, plafond, raam, deurpost, klink, vensterbank. 
  • Meubels: stoel, tafel, kruk, bank, kast, kralenrek, bellentafel, kleedjesrek, mappenkast, plank, leidsterskast, aandachtstafel, muziektafel. 
  • Zintuiglijk materiaal: cilinderblokken, roze toren, reukkokers.  
  • Buiten materiaal: zandbak, hek, tuin, schommel, fontein, boomstam, regenpijp. 
  • Oefeningen uit het dagelijks leven: stoffen, vegen, aankleedrekken, tafel wassen, knopen aanzetten.
  • Taal: schuurpapieren letters, krijtbord, metalen inlegfiguren, papier, classificatiekaarten, leeswerkje. 
  • Rekenen: rekenstokken, gouden materiaal, getalrekken, fichesspel.
  • Biologie: plant water geven, vissenkom, terrarium, botanische mapjes, botaniekastje.
  • Aardrijkskunde: globe land-water, globe met werelddelen, land en water vormen, inlegkaart Nederland.
  • Muziek: bellen, piano, muziekinstrumenten, muziekboek, cd speler, classificatiekaarten van muziek.
  • Handvaardigheid: tekenen, krijt, wasco, kranten scheuren, verven, klei, houtskool, kunstboek.
  • Geschiedenis: klok, kalender, classificatiekaarten zoals dieren van lang geleden en kleding door de jaren heen, transport door de jaren heen, gereedschap door de jaren heen, dagen van de week, maanden van het jaar, seizoenen. 
  • Kaartjes met werkjes, zoals tafel wassen, scheppen, optellen met het gouden materiaal. 
  •  Alles voor een werkje. In de envelop zit alles wat bij dat werk nodig is. Bijvoorbeeld:
    • Stoffen: plumeau, ronde kwast, platte kwast, mandje, stofdoek. 
    • Metalen inlegfiguren, met de kaartjes matrijs, inlegfiguur, kleurpotloden, puntenslijper, onderlegger, papier, mapje. 
    • Openen en sluiten: dop, deksel, schroefdop, flesje, doosje, pot. 
    • Handen wassen: nagelborstel schaaltje, handdoek, emmer, droogdoek, tafel, kom, kan, zeep, zeepbakje, nagelborstel. 
    • Tafel wrijven: was, tafel, stoel, poetsdoek, applicator, mandje, potje met was. 
    • scheppen: dienblad, kom, granen, lepel. 
    • Vegen: bezem, stoffer, confetti, mandje, blik
    • streeplopen: ellips, kleine mandjes, pauwenveer, bel, glas met gekleurd water, blokken, pittenzak, bal op een lepel, steen aan een koord, vlaggen. 
    • aankleedrekken: knopen, haakje, rits, drukkers, veiligheidsspelden, kleine knopen, grote knopen, veters, gespen, klittenband, veters
    • vouwen: diagonaal vouwen, dubbel vouwen, vrij vouwen, vouwen in drie, vouwen in vieren. 
    • schenken: kan, dienblad, spons
    • tafel wassen: kom, borstel, onderlegger, spons, zeepbakje, stoel, droogdoek, zeep, emmer, handdoek, kan.
    • afwassen: zeepflesje, afdruiprek, droogdoek, vaat, theedoek, dienblad, wasbak, spoelbak, afwasborstel/vaatkwast, zeep
    • schoenpoetsen: schoenpoets, mandje, applicator, krantpapier, uitwrijfborstel, schoenen. 
    • knoop aanzetten: knoop, naald, draad, lapje, schaar, kurk, mandje, draad
    • ramen wassen: spons, emmer, raam, onderlegger, zeem
    • koper poetsen: potje met koperpoets, poetsmiddel, tandenstoker, borsteltje, mandje, onderlegger, poetsdoek, applicator, koperen voorwerpen. 
    • vloer schrobben: emmer, dienblad, doek voor het vloer boenen, bakje voor de borstel, zeepbakje, zeep. 
    • fruit maken: snijplank, mes, banaan, bord, kom, papieren doekje
    • bloemschikken: mandje, kan, vazen, dienblad, schaar, droogdoek, kom, emmer, kanten kleedje
    • aftrekken met het gouden materiaal: kleine getalkaarten – 1-9000, kleine getalkaarten 1-3000, grote getalkaarten, dienblad voor wisselen, honderden, tienen, enen, dienblad, gouden bakje, duizenden. 
    • delen met het fichesspel: hokjespapier, liniaal, potlood, kleurpotloden, stempels, kegels, potloodhouder
    • kleren wassen: droogrek, knijpers, bakje voor de knijpers, waslijn, wasmand, zeep, zeepbakje, wasbord, spoelbak, wasbak, emmer. 
    • optellen met gouden materiaal: grote getalkaarten, kleine getalkaarten, dienblad, gouden bakje, dienblad om te wisselen, duizenden, honderden, tienen, enen. 
    • slangensommen: stift, schaaltje, dienblad, vilten onderlegger, tienstaafjes, zwart-wit staafjes, kralenstaafjes. 

Classificaties met alles van een soort, bijvoorbeeld: 

  • materialen van stof: schort, handdoek, theedoek, stofdoek, droogdoek, handdoek, blinddoek, geheimzinnig tasje, vlag, poetsdoek. 
  • Iets waar iets in kan: mandje, doosje, kistje, kom, map, zak, fles
  • Dingen die vast staan: muur, wc, aanrecht, plafond, kast, kast, vloer, piano, plank
  • borstels: platte borstel, plakkwastje, borstel voor kleedje schuieren, nagelborstel, poetsborstel, stoffer, ronde borstel, verfborstel
  • Dingen die je kunt verplaatsen: materialen, bank, stoel, kleedjes, tafels, kruk
  • lichaamsdelen: schouders, armen, kaak, dijen, buik, voorhoofd, kuiten, borst, oogleden, neusharen, hand, kin, ogen, navel, lippen, mond, vingers, voeten, heupen, knieën, tanden, oren, oogharen, middel, wangen, benen, elleboog, hoofd, tenen, pols, haar, enkels, neus, rug, handpalm, vingernagels, hiel, teennagels, genitaliën, nek. 
  • Kleren: riem, sokken, schoenen, spijkerbroek, jurk, shirt
  • Metalen voorwerpen: bout en moer, zilveren voorwerp, veiligheidsspeld, emmer, gesp, haak, deurknop, spijker, metalen inlegfiguur, blikje
  • Papieren dingen: bladzijde, tissue, confetti, ontleedsymbolen, enveloppe
  • Rekenkralen: korte kettingen, minsommen kralen, groene kraal, rode kraal, gouden een, gouden duizend, zwart-wit trapje, duizend ketting, honderdketting, gouden tien, gouden honderd. 
  • Doorzichtige voorwerpen: kom, vaas, bakje, raam. 
  • Houten voorwerpen: stoel, gewichtsplankjes, deur, getalrekken, tafel, kastje

Lesje 1 - voorwerpen uit de omgeving

  1. Nodig 4 kinderen uit voor een lesje. Haal zelf de schrijfmaterialen. Geef een korte uitleg ten behoeve van nieuwe kinderen. 
  2. Vertel hen dat je het spel „luister en doe” gaat doen. Maar deze keer schrijf je het woord op een strookje papier. De kinderen lezen de strook en leggen deze bij het juiste materiaal in de klas. De woorden die je kiest staan hierboven in de lijst „classificaties”. 
  3. Sommige kinderen lezen de stroken hardop. 
  4. Als alle stroken in de klas neergelegd zijn, vraag je de kinderen om allemaal twee stroken te halen die ze zelf niet neergelegd hebben. Je vraagt het kind die strook te lezen of helpt hem daarbij door te vragen waar hij de strook gepakt heeft. 
  5. De kinderen stoppen deze stroken in hun leesenvelop en je stuurt ze dan terug naar hun eigen werk. 
  6. De kinderen lezen de delen van het woord die ze weten en het is dan niet moeilijk om de rest van het woord te raden, omdat ze weten waar het woord in de klas hoort. 
  7. Het is een voordeel om te werken met een groepje met kinderen van verschillende niveaus. Kinderen bouwen een repertoire op van woorden die ze nog niet kennen en liften mee op het succes van oudere kinderen. 

Lesje 2 - zintuiglijk materiaal en eigenschappen

8D8068F5-018B-49AB-8544-317C68CF4404_4_5005_c
1bc675d1-a65b-4e9a-80d3-6f7e8788d52f

Materiaal

  • Zintuiglijk materiaal 
  • Kaartjes met daarop gedrukt de eigenschappen die horen bij de materialen, zoals de afmetingen, kleuren, smaken, figuren van het geometrisch kastje, stoffen van de stoffendoos, enzovoort. Ook materiaal van aardrijkskunde en zintuiglijk materiaal. De begrippen die op deze kaartjes gedrukt worden, vind je hier, onder hoofdstuk 2, Zintuiglijk materiaal en hun taal. 

Aanbieding

  1. Nodig het kind uit en haal een kleedje. Vraag het kind om de tweede doos met kleurspoelen te halen. 
  2. Vraag het kind om de kleurspoelen uit de doos te halen en ze bij elkaar te zoeken. Let op: ervaring gaat voor taal en taal voor schrijven en schrijven voor lezen. 
  3. Vertel het kind dat je in plaats van de woorden te zeggen, ze gaat opschrijven op stroken papier. 
  4. Het kind kan de stroken naast de kleurspoelen leggen. Geef het kind zelfvertrouwen door eerst de woorden te geven die ze makkelijk kan lezen. 
  5. Als alle stroken bij de kleuren liggen, vraag je het kind om de stroken door elkaar te doen en nog een keer bij de kleurspoelen te leggen. Dit kan ze zo vaak doen als ze wil. 
  6. De stroken gaan daarna in de lees-enveloppe van het kind. 
  7. Als het kind dit lesje heeft gehad, kan het hierna ieder zintuiglijk materiaal pakken en de kaarten gaan halen die erbij horen. 
  8. Als het kind het erg moeilijk vindt, zorg er dan voor dat ze de stroken leest voordat ze die erbij legt. 
  9. Ieder begrip in het zintuiglijk materiaal kan geschreven worden. 
  10. Als het kind zinnen begint te lezen, kun je zinnen voor haar schrijven, zoals „is korter dan” of „is langer dan”
  11. „Klein” bij de cilinderblokken: schrijf „klein” op een strook. Zorg ervoor dat het kind deze strook bij een cilinder in het midden legt. Werk dan naar de kleinste en grootste toe door „groter” en „kleiner” te schrijven. 
  12. Blijf stroken aanbieden, tenminste een bij afmetingen, kleurspoelen, vergelijkende trap, inlegkaarten en twee lades uit het geometrisch kastje. 
  13. Kinderen mogen de stroken laten liggen zodat ze kunnen schrijven wat ze hebben gelezen. 

Lesje 3 - classificatiekaarten

46133705-D4EB-4778-ADA9-4A2B75B26F80

De classificatiekaarten zijn envelopjes met daarin een serie kaartjes die bij een onderwerp horen, een classificatie.  Daarbij lezen de kinderen de woorden en leggen ze die bij het juiste plaatje. In dit lesje bied je een collectie plaatjes aan, bijvoorbeeld plaatjes van de keuken of van de wilde dieren. Er zijn plaatjes uit de sociale omgeving, zoals de stad, het dorp, het station, transport, de boerderij, kunst, geschiedenis, muziek, enzovoort. Er zijn ook sets te maken met geografische, geometrische, biologische en wetenschappelijke termen erop. 

Zorg, waar mogelijk, eerst voor echte ervaringen en dan pas voor de kaarten. Haal de echte voorwerpen in de klas of ga op een uitje waar je de begrippen van de plaatjes kunt zien. 

In iedere set zitten twee sets: een met een plaatje en een woordje los van elkaar en een met het plaatje en woordje aan elkaar. De tweede is de controlekaart. De set kaarten zit in een mapje of doosje met de classificatie aan de buitenkant erop geschreven. Wees creatief; maak mapjes op maat of gebruik cd houders of toasthouders voor de kaartjes. 

 

Aanbieding: 

  1. Nodig het kind uit, haal een kleedje en ga naar de kast. Kies een set met classificatiekaarten. De eerste sets die je aanbiedt zijn over de omgeving van het huis, daarna de straat, het park, muziek, dieren, etc. 
  2. Laat het kind alle kaarten zonder woorden neerleggen met ruimte tussen de kaarten en aan de zijkanten. 
  3. Geef het kind de stapel woordjes en vertel haar dat ze die bij de plaatjes mag gaan leggen waar ze bij horen. 
  4. Leg een paar makkelijke woorden boven op de stapel. 
  5. Blijf bij het kind tijdens het lezen van de eerste woorden en ga dan zachtjes weg. 
  6. De classificatie helpt bij het herleiden van het woord door de context. Ook al kent het kind het woord niet omdat het nog niet alle spellingregels kent, toch kan zij het lezen. 
  7. Als het kind klaar is met lezen, kom je terug en laat je zien hoe ze met de controlekaarten de kaarten kan checken. 
  8. Leg de juiste kaarten bij elkaar door de controlekaart en de losse strook met het woord te lezen. Benadruk dit. 
  9. Als het kind een woord fout had neergelegd, kan het kind de controlekaart neerleggen en het losse label aan kant leggen. Er zal nog een kaart verkeerd gelegd zijn en zo krijgt ze de kans om die goed te leggen. 
    Het lezen moet aan tafel gebeuren. 
  10. Help het kind om de set weer terug te leggen in de kast. 
  11. Het kind is nu klaar om met andere sets te werken uit de kast. 

Lesje 4 - Definities

 

bkland2open2

Voorbeeld van een definitieboekje, te vinden op matrilearning.com

Doelen: 

  1. Leesoefening om kinderen te laten oefenen met geschreven tekst waarvan het de inhoud al weet. 
  2. Het kind helpen met de classificatie van haar omgeving. 
  3. Voorbereiding voor verder onderzoek; Het zou het kind kunnen inspireren om onderzoek te gaan doen in onderwerpen in verschillende onderwerpen in de kosmische vakken. 

Leeftijd: 4 jaar en ouder

Materialen: 

  1. Definitieboekjes voor iedere classificatie
  2. Het plaatje staat aan de linkerkant, de definitie aan de rechterkant. Het woord waar het om draait is in rood geprint. 
  3. Op het plaatje is het enige deel dat gekleurd is, het deel waar de definitie om gaat. 
  4. Gebruik kleurcodering voor de boekjes.
  5. Naast het definitieboekje is er een werkje in een mapje met 4 vakken:
    1. De definitie compleet, maar in aparte zinnen geknipt. Het woord waar het om gaat is in rood.
    2. De definities, maar nu met het woord waar het om gaat in rood, apart op een kaart. 
    3. De definities, compleet met het woord waar het om gaat in rood. 
    4. De plaatjes
defant
poant

Voorbeeld van een definitie set, te vinden op de website van matrilearning    

Voorbereiding: 

Het kind heeft ervaring met de mondelinge definities bij botanie, mondelinge woordenschat waarbij een definitie gemaakt werd en waar het kind het echte object tegengekomen is. 

Aanbieding: definitie boekje

  1. Nodig het kind uit. Laat het kind zien waar het dienblad met de boekjes is en zeg dat ze er een mag kiezen. 
  2. Nodig het kind uit om te beginnen met lezen. Je kunt helpen om haar te laten zien waar het boekje over gaat. 
  3. Stel een simpele vraag om de aandacht van het kind naar het plaatje te trekken. 
  4. Kijk naar het plaatje en zie hoe het plaatje weergeeft wat de definitie beschrijft. 
  5. De leidster gaat niet bij het kind aan tafel zitten. 
  6. Nadat het kind de eerste pagina heeft gelezen, verdwijnt de leidster. 

Eerste stadium

  1. Zodra het kind de boekjes zelf kan lezen, vraag je haar een kleedje te halen. 
  2. Laat het kind het werkje zien met de vier onderdelen: boekje en de drie typen kaarten. 
  3. Neem het definitieboekje, dat bij het kind al bekend is, samen met het mapje met de kaarten, naar het kleedje. 
  4. Vertel het kind dat je het boekje even aan de kant zult leggen. 
  5. Haal de  plaatjes kaarten uit het mapje en leg ze onder elkaar op het kleedje. 
  6. Laat het kind zien uit welk vakje de definitiekaarten komen. 
  7. Neem een definitiekaart, leg deze naast het bovenste plaatje op het kleedje en lees de definitie. Kijk of hij bij het gekleurde deel van het plaatje past. Als dat niet zo is, verplaats je de definitiekaart naar het tweede plaatje. Lees hem weer en kijk of het erbij past. Blijf de definitiekaart naar beneden verplaatsen totdat het bij het juiste plaatje ligt. 
  8. Nodig het kind uit om hetzelfde te doen met de andere kaarten. 
  9. Als alle definitiekaarten op het kleedje gelegd zijn, kom je terug en laat je het kind zien hoe je het classificatie boekje kunt gebruiken als een controlemiddel. 
  10. Laat het kind zien hoe je de definitie leest en daarna de definitie leest in het boekje. 
  11. Als het kind klaar is, laat je zien hoe ze de kaarten terug kan doen in het mapje – kaarten met de plaatjes apart van de plaatjes met de definities. 
  12. Nodig het kind uit om een ander mapje te kiezen waarmee ze dit ‚eerste stadium’ ook kan doen. 

Tweede stadium

  1. Nodig het kind uit voor een lesje en breng dezelfde materialen naar een kleedje als in het eerste stadium. 
  2. Vraag het kind om de plaatjes kaarten neer te leggen. 
  3. Laat het kind zien uit welk vakje je de kaarten haalt. Haal ze eruit, de rode woorden apart van de definities. 
  4. Leg de definities ondersteboven. 
  5. Vraag het kind om de labels bij de plaatjes te leggen. Het kind kent deze opdracht al. 
  6. Neem nu de definitie kaarten en laat zien en laat zien dat ze die naast het label bovenaan kan leggen. Lees het label en de definitie. 
  7. Kijk of het bij elkaar past. 
  8. Als dat niet het geval is, laat je het kind zien dat je de definitie naar beneden schuift, naar het volgende label, tot het bij elkaar past. 
  9. Vertel het kind dat ze het boekje kan gebruiken als controlemiddel en laat het kind nu achter. 
  10. Kom terug bij het opruimen en laat zien dat de definities apart van de plaatjes opgeborgen worden. 

Derde stadium

  1. Nodig het kind uit voor een lesje en haal dezelfde materialen als in het vorige lesje. 
  2. Geef de plaatjes kaarten aan het kind en vraag om ze neer te leggen. 
  3. Haal de woordlabels en de zinnenlabels uit het mapje. Leg de zinnenlabels ondersteboven op het kleedje. 
  4. Neem de woordlabels en vraag het kind om ze bij de plaatjes te leggen. 
  5. Leg alle zinnen met de tekst aan de voorkant aan de rechterkant van het kleedje, in willekeurige volgorde. 
  6. Neem een kaart met een zin en leg hem naast het bovenste plaatje. 
  7. Lees de kaart, als het niet klopt draai je de kaart weer om en lees je de volgende. Blijf dit doen totdat deze definitie compleet is. 
  8. Als je nog een stukje van de definitie nodig hebt, leg je alle zinnen weer op zijn kop en lees alle zinnen. 
  9. De leidster kan meerdere zinnen voordoen als het kind nog niet zo gewend is aan deze methode. 
  10. Laat zien dat het definitieboekje een controlemethode is. 
  11. Alle stroken worden in het mapje geplaatst. 
  12. Het is belangrijk dat „de definitie weten” ondergeschikt is aan het oefenen van het lezen. 

Opmerkingen: 

  • Maak slechts 8 tot 12 definitie boekjes die je wisselt van tijd tot tijd. Er is niet voor iedere classificatie een boekje. 
  • Stimuleer creatief schrijven:
    • geef stroken papier waarop je geschreven hebt en geef suggesties voor waarover zij kunnen schrijven: meubels in de klas, werkjes en materialen. 
    • Schrijf labels voor de zintuiglijke eigenschappen. 
    • Hang plaatjes op de muur en hang zinnen op de muur. 
  • Als je een vraag – en antwoordspel gedaan hebt, kun je een samenvatting maken en die aan de muur hangen. 
  • De woorden van een liedje of gedicht dat je met de kinderen gedaan hebt, kun je opschrijven. 
  • Verhalen die als waargebeurd verhaal verteld zijn, kunnen ook opgeschreven worden. 
IMG 9500