Spelling
Opdrachten voor spelling
- Zet de woorden die je moet spelen op alfabetische volgorde.
- Schrijf je woorden die je aan het oefenen bent, van kort naar lang op een rij. Zet het aantal letters erachter.
- Schrijf een verhaal waarin je gebruik maakt van de spellingwoorden.
- Gebruik zoveel mogelijk spellingwoorden in een zin. Het kan grappig zijn , maar het moet wel kloppen.
- Schrijf je spellingwoorden op en zoek dan voor ieder woord een woord dat erop rijmt.
- Leg je spellingwoorden met een letterdoos.
- Plaats je spellingwoorden in de volgende rijtjes: zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, andere woorden.
- Zoek ieder spellingwoord op in het woordenboek. Schrijf het pagina nummer ernaast.
- Schrijf voor ieder van je spellingwoorden een zin.
- Schrijf voor ieder van je spellingwoorden de definitie uit het woordenboek op. Maak er een boekje van.
- Verdeel je spellingwoorden over twee kolommen: start met een klinker/start met een medeklinker.
- Verdeel je spellingwoorden over de volgende kopjes: 1 lettergreep, 2 lettergrepen, meer dan 2 lettergrepen.
- Maak een woordentoren van je spellingwoorden. Het langste woord gaat onderop.
- Schrijf je spellingwoorden op, onderstreep wat hetzelfde is in ieder woord met een rood potlood.
- Schrijf je spellingwoorden op. Schrijf het meervoud ernaast bij de woorden waarbij dat kan.
- Maak twee kolommen van je spellingwoorden: makkelijke woorden, moeilijke woorden.