Nodig het kind uit, haal een kleedje en een set met kaarten of kom langs bij een kind dat aan het werk is met een set kaarten. Leg 8 kaarten tegelijkertijd neer. Begin een gesprek over de kaarten. Stel vragen, zoals: „wat is dit?”, „wat kun je ermee doen?” Met de deel-geheelwerkjes praat je alleen over de kaarten en maak je geen definitie. Met objecten zoals de driehoeken kijk je naar de eigenschappen en probeer je een definitie vast te stellen. Bij de classificatieplaatjes, zoals bijvoorbeeld de vogels, kun je de verschillen tussen de vogels bespreken. Het zou het kind kunnen helpen een goede beschrijving te maken door te zeggen: „ik ben blind. Je mag de naam van het ding niet zeggen. Vertel wat het is. Het kind kan dan zinnen maken zoals: het is doorzichtig. Het is koud. Ik kan het in mijn hand houden. Als je vraagt wat het is, vertellen kinderen er van alles over. Ga met het kind mee. Stel vragen. Wat is het, waar, wie, wanneer gebruik je het? Hoe (voor 5 jarigen) gebruik je het? Als je zo’n lesje in een kleine kring doet, heb je doorgaans verschillende leeftijden kinderen. De kinderen die het nodig hebben en wat oudere kinderen. Daarna maak je een definitie. Voorbeeld: Het is een kop, het is van aardewerk, het is turquoise aan de buitenkant en wit aan de binnenkant. We hebben een aardewerken kop die turquoise aan de buitenkant is en wit aan de binnenkant.” Zo maak je kinderen bewust van details en verbindt er woorden aan. Deze vragen kun je stellen:
Voor 3 jarigen: wie, wat
Voor 4 jarigen: wanneer, hoe
Voor 5 jarigen: waarom
Meerdere sets kaarten gebruiken
Als het kind met meerdere sets gewerkt heeft en de namen kent, kun je de sets door elkaar doen en laten sorteren. Bijvoorbeeld de gewervelde en de ongewervelde dieren. De kaarten kunnen gesorteerd worden door de classificatiekaarten bovenaan te leggen.